Philpot persoonlijk

Omkering: uit een preek over Hebreeën 4:14-15

Toen ik nog in de wereld leefde had ik geen ernstige gedachten van de godsdienst; wel waren er onderscheiden omstandigheden en in het bijzonder wat ik zag en hoorde van begenadigde mensen, die mijn op­merkingen dienaangaande trokken, maar het was alles zeer oppervlakkig, zonder enige blijvende indruk. Ik had toen besef noch lust tot een godsdienstige belijdenis en als ik het gedaan had, dan zou het huichelarij ge­weest zijn. Had ik eigen zin en wil mogen opvolgen, ik zou rustig voortgeleefd en de letterkunde met ernst be­studeerd hebben, zonder mij met den godsdienst in te laten, opdat mijn gemoed niet verontrust en mijn schone en veelbelovende toekomst niet verijdeld mocht worden. Maar God had in Zijn oneindige barmhartigheid mijner ziel, en daarmede veel andere harten ten goede, het anders bepaald. Hij maakte mij godsdienstig of ik wilde of niet, want Hij bracht de eeuwige dingen met zulk een kracht op mijn gemoed, Zijn Woord bindende op mijn consciëntie, waardoor ik een besef kreeg van mijn verloren staat en toestand en hongerende en dor­stende werd naar Hem, zodat ik niet kon ontkennen of de Heere Zelf had die verandering in mijn ziel ge­wrocht en alles nieuw gemaakt, dat onmogelijk voor mij of voor anderen kon verborgen blijven. Daarom moest ik van die Goddelijke wezenlijkheden spreken, dewijl zij zulk een kracht op mij uitoefenden; ik kon niet zwijgen. De gevolgen van een en ander waren mij onbekend en ik bekommerde mij daar ook niet over. Zo gaat het met al Gods volk, een ieder naar de mate van zijn geloof.